Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1909

Datum uitspraak2001-06-01
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersKG 01/360
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 's-GRAVENHAGE Sector Civiel Recht - President Vonnis in kort geding van 1 juni 2001, gewezen in de zaak met rolnummer KG 01/360 van: 1. [eiser 1], wonende te IJsselstein 2. [eiser 2], wonende te Zetten, 3. [eiser 3], wonende te Sprang Capelle, 4. [eiser 4], wonende te Purmerend, 5. [eiser 5], wonende te Beverwijk, eisers, procureur mr. J.D. Boetje, advocaat mr. A.H. Wijnberg te Groningen, tegen: de gedaagden: 1. de Staat der Nederlanden (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS)), zetelende te ‘s-Gravenhage, procureur mr. G.R.J. de Groot, 2. de ziektekostenverzekeraars: a. de naamloze vennootschap Nationale Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V., gevestigd te ’s-Gravenhage, b. Stichting Oost Nederland Verzekeringen h.o.d.n. Oost Nederland Verzekeringen Amicon Zorgverzekeraar, gevestigd te Enschede, c. De Onderlinge Waarborgmaatschappij Zorgverzekeraar Trias U.A., gevestigd te Gorinchem, d. De Onderlinge Waarborgmaatschappij Zorgverzekeraar VGZ U.A., statutair gevestigd te Nijmegen, alsmede gevestigd te ’s-Hertogenbosch, e. de naamloze vennootschap Zilveren Kruis Dienstverlening Ziekenfonds N.V., statutair gevestigd te Rotterdam, alsmede gevestigd te Beverwijk, procureur mr. E.D. Vermeulen, advocaat mr. A.J.H.W.M. Versteeg te Amsterdam, 3. het Academisch Ziekenhuis Groningen (AZG), gevestigd te Groningen, procureur mr. W. Taekema, advocaat mr. E.W.M. Meulemans te Zwolle. Gedaagden sub 1, 2 en 3 worden hierna aangeduid respectievelijk met “de Staat”, “de zorgverzekeraars” en “het AZG”. 1. De feiten Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 22 mei 2001 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan. Eisers lijden allen aan een ernstige longaandoening waarvoor zij een longtransplantatie behoeven. Zij zijn allen geplaatst op de wachtlijst van het AZG voor longtransplantaties. Op dit moment bedraagt de wachttijd voor longtransplantaties ongeveer 2½ jaar. Bij beslissing van 21 augustus 1992 heeft de toenmalige Staatssecretaris van WVC aan het AZG een vergunning verleend voor het uitvoeren van longtransplantaties. Blijkens deze beslissing is bij de vergunningverlening uitgegaan “van een stijgende behoefte aan longtransplantaties, die kan oplopen tot 20 à 30 per jaar in 1994”. Gelet op dit aantal werd door de Minister de aanwijzing van één centrum voor het uitvoeren van longtransplantaties voldoende geacht. In het AZG zijn in de periode 1993-2000 per jaar tussen de 9 en 20 longtransplantaties uitgevoerd. In dezelfde periode zijn per jaar tussen de 29 en 44 nieuwe patiënten geregistreerd. De wachtlijst voor longtransplantaties varieerde in de periode 1993-2000 van 30 tot 60 patiënten. Volgens in het geding gebrachte informatie van de Nederlandse Transplantatie Stichting zijn in Nederland in de periode 1997-2000 respectievelijk 42, 56, 37 en 45 longen aangeboden, waarvan er in die periode respectievelijk 17, 32, 21 en 27 voor transplantatie zijn geaccepteerd. In Nederland zijn in deze periode respectievelijk 10, 17, 17 en 16 patiënten getransplanteerd. In het Evaluatieonderzoek longtransplantatie AZG, eindrapport december 1995, wordt de behoefte aan longtransplantaties in Nederland voor de middellange termijn geschat op 50 tot 75 per jaar. In het najaar van 2000 heeft het AZG in verband met haar beperkte capaciteit tijdelijk een deel van het longtransplantatieprogramma uitbesteed aan het universitair ziekenhuis te Leuven. In het kader van dit programma worden op dit moment 3 patiënten behandeld. Bij brief van 15 december 2000 heeft de Minister van VWS de raadsman van eisers een nadere uitleg gegeven inzake de problematiek rond de wachtlijst voor longtransplantaties en de afstemming van donorlongen op de geplaatsten op de wachtlijst. De brief sluit af met de volgende passage: “Met de hierboven geschetste aanpak is naar mijn oordeel naar behoren gewaarborgd dat alle in Nederland beschikbaar gestelde transplantatielongen die op grond van medische criteria zijn toegewezen aan in Nederland verzekerde patiënten, ook bij hen getransplanteerd zullen worden.” Bij besluit van 16 maart 2001 heeft de Minister van VWS op grond van de Wet op de bijzondere medische verrichtingen (WBMV) aan het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU) en het Academisch Ziekenhuis Rotterdam (AZR) gezamenlijk een vergunning verleend voor het uitvoeren van longtransplantaties. In beide ziekenhuizen zijn tot op dit moment nog geen longtransplantaties uitgevoerd. 2. De vorderingen, de gronden daarvoor en het verweer Eisers vorderen - zakelijk weergegeven - gedaagden: I. te bevelen om, op straffe van een dwangsom, al het mogelijke te doen om hen een longtransplantatie te laten ondergaan; II. te veroordelen tot betaling van de kosten van een in het buitenland ondergane longtransplantatie tot een bedrag van ƒ 750.000,-- per eiser; III. te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 2.500,-- per eiser ten titel van voorschot op de geleden materiële schade; IV. te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 10.000,-- per eiser ten titel van voorschot op de geleden immateriële schade. Zij stellen daartoe het volgende. - Met betrekking tot de aansprakelijkheid van de Staat geldt dat met de aanwijzing van alleen het AZG als centrum voor longtransplantaties de Minister van VWS het aanmerkelijke risico heeft genomen van een ontoereikende capaciteit. Hij wist op dat moment immers reeds dat de behoefte aan longtransplantaties deze capaciteit veelvuldig zou overtreffen. Desondanks is die capaciteit al die jaren op hetzelfde lage niveau gehandhaafd. De aanwijzing van alleen het AZG en het handhaven van de lage capaciteit zijn derhalve jegens eisers onrechtmatig. Het handhaven van onredelijk lange wachttijden is eveneens onrechtmatig. Verder is van belang dat de Minister in haar brief van 15 december 2000 uitdrukkelijke garanties heeft gegeven die evenwel niet zijn nagekomen. In de nieuwe aangewezen centra zijn immers nog steeds geen longtransplantaties uitgevoerd. Daarmee is de Minister jegens eisers toerekenbaar tekortgeschoten. - De zorgverzekeraars zijn aansprakelijk voor de ontstane situatie op grond van het bepaalde in art. 6 lid 6 Ziekenfondswet (ZFW). Zij kunnen zich niet beroepen op overmacht, indien zij bijvoorbeeld geen bezwaar hebben gemaakt tegen prijs en planningsbesluiten die de aanspraken van hun verzekerden in gevaar brengen. - Het AZG heeft zich onvoldoende ingespannen om de tussen patiënt en arts gesloten behandelovereenkomst na te komen. Zij heeft in een veel te laat stadium bij de Minister en patiënten melding gemaakt van de capaciteitsproblematiek, patiënten met nietszeggende informatie aan het lijntje gehouden en zich ontoereikend ingespannen om de capaciteitsdruk te verminderen. Daarmee heeft het AZG onrechtmatig jegens eisers gehandeld. Gedaagden voeren gemotiveerd verweer dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken. 3. De beoordeling van het geschil Algemene inleiding 3.1. Buiten kijf staat dat eisers nadat zij waren geïndiceerd voor een longtransplantatie op korte termijn een longtransplantatie hadden moeten ondergaan dan wel dat zij deze op korte termijn alsnog moeten ondergaan. Partijen zijn het er over eens dat eisers bij een plaatsing op korte termijn groot belang hebben, nu hun levenskansen met het verstrijken van de tijd afnemen. 3.2. Primair is het eisers er in deze procedure om te doen om op korte tot zeer korte termijn een longtransplantatie te kunnen ondergaan. Dit ligt evenwel moeilijk om de eenvoudige, doch maatschappelijk gezien kwalijke reden dat ook hier - net zoals bij de gesloten inrichtingen voor kinderen en de plaatsing van TBS-patiënten - een groot capaciteitsprobleem bestaat. Dit laat evenwel onverlet dat het nog altijd de taak van de overheid is om, ten aanzien van de degenen die behoefte hebben aan verstrekking van gezondheidszorg van overheidswege, mede ter effectuering van de voor die personen reeds bestaande wettelijke regelingen op het gebied van de gezondheidszorg, tijdig de financiële en logistieke stappen te zetten die nodig zijn om aan die gezondheids-voorzieningen op genoegzame wijze inhoud te kunnen geven. Alle maatregelen van de overheid ten spijt, daargelaten de vraag of die maatregelen tijdig zijn getroffen, bestaat er evenwel nog steeds een groot capaciteitstekort voor het uitvoeren van longtransplantaties. Niet te voorzien is of dat tekort in zoverre zal zijn opgelost dat er voor eisers op korte termijn plaats zal zijn in een voor het uitvoeren van longtransplantaties geschikte kliniek. De aansprakelijkheid van de Staat 3.3 Eisers stellen allereerst dat de Staat de behoefte aan longtransplantaties bij de vergunningverlening in 1992 en daarna stelselmatig heeft onderschat en dat hij deswege onrechtmatig heeft gehandeld. 3.4 Dienaangaande geldt het volgende. De Staatssecretaris van WVC is bij de vergunningverlening aan het AZG in 1992 uitgegaan van een behoefte aan longtransplantaties van 20 à 30 per jaar naar aanleiding waarvan de aanwijzing van één enkel centrum voldoende werd geacht. Anders dan eisers willen, kan het inschatten van de behoefte aan longtransplantaties op 20 à 30 per jaar niet als onrechtmatig worden bestempeld. Destijds ging het immers om een relatief nieuwe vorm van zorg die nog sterk in ontwikkeling was. Aannemelijk is derhalve dat de Minister op dat moment in redelijkheid niet kon verwachten dat het aantal transplantaties een hoge vlucht zou nemen. In het licht hiervan valt dan ook niet aanstonds in te zien dat de Staat kan worden verweten dat hij pas vanaf medio 2000 het ertoe heeft geleid dat ook aan andere centra dan het AZG een vergunning voor het uitvoeren van longtransplantaties werd verleend. Het is immers pas vanaf 1995 dat de longtransplantatie het stadium van de ontwikkelingsfase is ontgroeid. Eisers hebben dit ook erkend, maar stellen desondanks dat de Staat reeds op dat moment de beschikbare capaciteit aan longtransplantaties had moeten uitbreiden. 3.5. Anders dan eisers willen, betreft dit laatste evenwel niet een in redelijkheid aan de Staat te stellen eis. Het gaat hier immers niet om een simpele uitbreiding van de capaciteit, maar om de aanwijzing van een nieuw centrum, hetgeen - naar valt aan te nemen - een ingrijpend beslag zal leggen op de voor de gezondheidszorg ter beschikking staande middelen. Aangenomen moet worden dat de keuze van slechts één centrum berust op een door de Staat weloverwogen afweging van belangen en prioriteiten. Gesteld noch gebleken is dat deze afweging op onzorgvuldige wijze is tot stand gekomen dan wel dat deze op een kennelijk onredelijke belangenafweging berust. Naar voorlopig oordeel moet dan ook worden geconcludeerd dat ook op dit punt geen onrechtmatig handelen of nalaten van de Staat kan worden vastgesteld. Daarbij verdient nog aantekening dat in Nederland het aanbod van geschikte donorlongen beperkt is tot ongeveer 30 per jaar, zodat ook in dat opzicht een eventuele uitbreiding slechts beperkt zou zijn geweest. Eisers hebben dit aantal weliswaar betwist, maar aan deze betwisting komt onvoldoende betekenis toe, nu uit het door hen zelf overgelegde overzicht van de Nederlandse Transplantatie Stichting volgt dat het aanbod van geschikte donorlongen in Nederland in de periode 1997-2000 rond de dertig heeft geschommeld. 3.6. Anders dan eisers stellen, kunnen in de brief van 15 december 2000 van de Minister geen garanties worden gelezen. Gelet op het taalgebruik en de behoedzame formulering van de door de Minister in de brief voorgestelde maatregelen kan in de brief hoogstens een inspanningsverplichting van haar kant worden gelezen. Van een rechtens afdwingbare verplichting is in de brief in ieder geval geen sprake. 3.7. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat reeds hierom enig onrechtmatig handelen of nalaten van de Staat dan wel een toerekenbare tekortkoming niet aannemelijk is geworden, zodat de vorderingen jegens de Staat moeten worden afgewezen. Hetgeen de Staat verder ten verwere heeft aangevoerd, kan onbesproken blijven. 3.8. Eisers zullen, als de in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van de procedure tegen de Staat worden veroordeeld. De aansprakelijkheid van de zorgverzekeraars 3.9. Nu eisers de vorderingen tegen de zorgverzekeraars hebben gebaseerd op de Ziekenfondswet, hebben de zorgverzekeraars ter zitting betoogd dat alle gedagvaarde rechtspersonen - met uitzondering van gedaagde sub 2c - geen ziekenfondsen zijn en dat de vorderingen reeds hierom dienen te worden afgewezen. Eisers hebben deze verweren niet weersproken, zodat de betreffende verweren voor juist moeten worden gehouden. De vordering tegen gedaagde sub 2c is gebaseerd op de vordering van een eisende partij waarvan ter zitting is gebleken dat deze zich na het uitbrengen van de dagvaarding, maar vóór de zitting uit de procedure had teruggetrokken. Gedaagde sub 2c is derhalve eveneens ten onrechte in de procedure getrokken. De vorderingen tegen de zorgverzekeraars dienen dan ook reeds hierom te worden afgewezen. 3.10. Ten overvloede geldt nog het volgende. Buiten kijf staat dat ook een ziekenfonds is gebonden aan de door de Minister gegeven capaciteit. Anders dan eisers kennelijk denken, kan een ziekenfonds niet buiten deze capaciteit treden. Gelijk hiervoor reeds overwogen, is immers slechts aan het AZG vergunning verleend voor het uitvoeren van longtransplantaties. Derhalve valt, al aannemende dat op een ziekenfonds de door eisers gestelde resultaatsverplichting rust, niet in te zien dat een ziekenfonds geen gegrond beroep zou kunnen doen op overmacht. Met betrekking tot eventuele in het buitenland te verrichten transplantaties geldt dat namens de zorgverzekeraars ter zitting is toegezegd dat zij in gevallen als de onderhavige toestemming voor een transplantatie zullen verlenen op voorwaarde dat de prijs voor de verstrekking niet (in substantiële zin) afwijkt van de Nederlandse standaard. 3.11. Ofschoon eisers als de in het ongelijk gestelde partij hebben te gelden, zal op uitdrukkelijk verzoek van de zorgverzekeraars een proceskostenveroordeling ten laste van eisers achterwege blijven. De aansprakelijkheid van het AZG 3.12. Eisers betwisten niet dat het AZG zich tot het uiterste heeft ingespannen om hen in het AZG een longtransplantatie te laten ondergaan. Zij stellen evenwel dat het AZG de Minister reeds in 1995 erop had moeten wijzen dat de capaciteit in het AZG onvoldoende was en dat andere centra hadden moeten worden aangewezen. Volgens eisers konden de behandelende artsen daardoor de behandelovereenkomst niet nakomen, waarmee het AZG onrechtmatig heeft gehandeld. 3.13. In deze stellingname kunnen eisers niet worden gevolgd. Niet alleen is kwestieus of op het AZG wel een verplichting rust om dergelijke mededelingen aan de Minister te doen en mag niet uit het oog worden verloren dat het AZG onweersproken heeft gesteld dat de behandelovereenkomst met de arts geen termijn bevat waarbinnen een longtransplantatie moet worden verricht, maar bovendien geldt dat het verwijt aan het AZG ook feitelijk onjuist is. Onweersproken heeft het AZG in dit kader gesteld dat het reeds in april 1997 samenwerkingsafspraken heeft opgesteld met het Academisch Ziekenhuis Utrecht (AZU), dat deze samenwerkingsafspraken ook aan de Minister zijn voorgelegd, dat het AZG geruime tijd voor de vergunning van 16 maart 2001 het AZU en het AZR heeft geadviseerd met betrekking tot het opzetten van een eigen centrum voor longtransplantaties en dat artsen en verpleegkundigen vanuit het Hart Longcentrum Utrecht werkzaam zijn geweest in het AZG en ook aldaar zijn opgeleid. Onder bovengenoemde omstandigheden kan derhalve in redelijkheid niet worden geoordeeld dat het AZG zich onvoldoende heeft ingespannen. 3.14. Uit het vorenstaande volgt dat enig onrechtmatig handelen of nalaten van het AZG niet aannemelijk is geworden. De vorderingen jegens het AZG zullen dan ook worden afgewezen. 3.15. Eisers zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure tegen het AZG. 4. De beslissing De President: Wijst de vorderingen af; Veroordeelt eisers in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op ¦ 1.950,--, waarvan ¦ 400,-- aan griffierecht en aan de zijde van het AZG begroot op ¦ 1.950,--, waarvan ¦ 400,-- aan griffierecht. Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en uitgesproken ter openbare zitting van 1 juni 2001 in tegenwoordigheid van de griffier. EvL